Boeken
Zingen niet huilen. Een jaar in Mexico
Kinderen met als doodshoofd geschminkte gezichtjes zaten met hun beentjes heen en zwaaiend op de graven naast hun ouders, en daaromheen nog meer familieleden op meegebrachte plastic krukjes, in gemoedelijke zwijgzaamheid, hun gezichten roze verlicht door de kaarsen, maar niet zichtbaar bevangen door iets groters of mystieks, meer zoals bij een kraampje op Koninginnedag. De mannelijke bezoekers droegen vaak cowboyhoeden, de vrouwen omslagdoeken, maar soms ook schorten, alsof ze net achter het fornuis waren weggelopen.
Hier en daar zag je dan ook toeristen een beetje ongemakkelijk tussen de gastvrije families prijken. Het had hen eerst nog zo leuk idee geleken waarschijnlijk, zo’n authentiek feest meevieren, maar toen ze daar eenmaal zaten, was er natuurlijk geen bal aan, want die Mexicaanse families deden tenslotte niet veel meer dan daar een beetje zitten en Spaans met elkaar spreken. Je zag hen mediteren over het goede moment om ertussenuit te knijpen, zonder hun rugzak in iemands gezicht te zwaaien.
Toch vonden wij deze eerste begraafplaats nog wel een beetje eng. Hij was erg donker en had iets spookachtigs, zeker toen er opeens ergens vanachter een hoog graf een sjamanistisch chant klonk. Die bleek te komen van een voorzangeres die door een aantal omstanders meerstemmig in dissonanten werd beantwoord, met daaronder het geluid van één heel lage stem die alles ondersteunde. Het klonk alsof de doden inderdaad zojuist uit hun graf waren gerezen en alsof de armen van de heiligenbeelden op de graven om ons heen, met hun stenen watervallen van gewaden, zich precies op die klanken uitspreidden.
Maar op een gegeven moment ontspanden wij toch. Dat kwam vooral door de Mexicanen zelf. Met hun stevige, aardse lichamen stonden ze om ons heen en leken wel de laatsten die kans maakten om ooit te vergaan, en ons vervolgens als lijk angst aan te jagen, ondanks de lichtgevende duivelshorentjes die sommigen droegen en de dodenmaskers die anderen op hun achterhoofd hadden gebonden en die ons onbeweeglijk aanstaarden. Al het enge werd steeds gewoner, totdat ik merkte dat ik zelfs vriendelijk knikte naar een man naast me, die een Planet of the Apes-achtig masker met enorme ontblote tanden droeg, en naar zijn dochtertje op zijn armen die mij met kalme ogen in haar Dracula-capeje observeerde. “Dat God u zegene,” zei hij.